Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1049

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 september 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand Den Haag (hierna: de raad) de aanvraag van [appellant], wonend te [woonplaats], om wijziging van een voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand in een definitieve afgewezen.


Uitspraak

200805521/1. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2008 in zaak nr. 07/3872 in het geding tussen: [appellant] en de raad voor rechtsbijstand Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand Den Haag (hierna: de raad) de aanvraag van [appellant], wonend te [woonplaats], om wijziging van een voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand in een definitieve afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2008, verzonden op 5 juni 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 september 2008. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2009, waar [appellant] in persoon is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang (hierna: de Wrb), verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, zoals deze gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen: a. (…); b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende. 2.2. Niet in geschil is dat [appellant] beschikt over een vermogen uit een nalatenschap van € 9.398,77 en dat de schuld die hij heeft aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) ten bedrage van € 2.500,00 termijnen van achterstallige alimentatie ten behoeve van zijn kinderen betreft. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze alimentatieachterstand geen schuld is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr. Hij voert daartoe aan dat humanitaire redenen en in het bijzonder zijn gezondheidssituatie ertoe moeten leiden dat de schuld van zijn vermogen dient te worden afgetrokken. 2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de achterstallige alimentatie niet is aan te merken als een bijzondere uitgave die [appellant] gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouden betreffende als bedoeld in de door hem aangehaalde bepaling. Met juistheid heeft de rechtbank er daarbij op gewezen dat het Bdr in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, zoals die bepaling gold ten tijde van belang, al regelt dat de maandelijkse alimentatieverplichting als betaling met een duurzaam karakter op het vastgestelde maandinkomen van de rechtzoekende in mindering wordt gebracht, zodat het niet aannemelijk is dat de wetgever voor de vaststelling van het vermogen van die rechtzoekende bij het opstellen van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr mede het oog zou hebben op dergelijke betalingsverplichtingen. De Wrb noch het Bdr bieden voorts grondslag voor het in mindering brengen van de schuld om humanitaire redenen. De rechtbank heeft in de financiële situatie van [appellant] alsmede de familieomstandigheden waarvan hij melding heeft gemaakt, dan ook terecht geen aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren. Evenmin bieden de Wrb en het Bdr mogelijkheden om met de verslechterde gezondheidstoestand van [appellant] rekening te houden. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Wortmann w.g. Van Meurs-Heuvel lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 47-502.